Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4017

Datum uitspraak1998-12-04
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Dordrecht
ZaaknummersAWB 97/964-6
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE DORDRECHT Sector Bestuursrecht Reg.nr.: AWB 97/964-6 Uitspraak in de zaak van A te B, eiseres, tegen de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding. Bij besluit van 18 maart 1997, kenmerk USZO-G-559094, heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een ziekte-uitkering afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiseres op grond van het bepaalde in artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (verder te noemen: de Awb) bij brief van 25 april 1997 een bezwaarschrift ingediend bij verweerder. Bij besluit van 27 augustus 1997, kenmerk USZO-G-702-435, heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 3 oktober 1997, ingekomen op 6 oktober 1997, beroep ingesteld bij de arrondissementsrechtbank te Dordrecht (verder te noemen: de rechtbank). De zaak is op 3 maart 1998 behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:68 van de Awb het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer. De zaak is vervolgens op 6 oktober 1998 behandeld ter zitting van een meervoudige kamer. Eiseres is ter zitting verschenen en heeft zich laten bijstaan door mr. J.L. Aarts, werkzaam bij de Algemene Onderwijsbond te Utrecht. Verweerder is niet verschenen. 2. Overwegingen. Ingevolge artikel I-E19, eerste lid van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (verder te noemen: het Rpbo) behield - voor zover hier van belang - de gewezen belanghebbende die wegens ziekte, ontstaan voor het tijdstip waarop hij was ontslagen, waarop zijn taak was verminderd of waarop zijn benoeming in tijdelijke dienst was afgelopen, nadien nog ongeschikt is een naar aard en omvang soortgelijke betrekking te vervullen, gedurende zijn ongeschiktheid zijn laatstgenoten bezoldiging. Met ingang van 1 januari 1996 is het Besluit van 21 december 1995, houdende vaststelling van het tijdelijk Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid onderwijs- en onderzoekpersoneel en wijziging van het Rechtpositiebesluit onderwijspersoneel, het Kaderbesluit rechtspositie HBO, het Rechtspositiereglement wetenschappelijk onderwijs en onderzoek en het Besluit werkloosheid onderwijs en onderzoekpersoneel (verder te noemen: het BZA), in werking getreden. Ingevolge artikel 39, eerste lid, van het BZA behoudt - voor zover hier van belang - de gewezen betrokkene die wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid ontstaan voor het tijdstip waarop hem ontslag is verleend dan wel waarop zijn benoeming in tijdelijke dienst is afgelopen, nadien nog ongeschikt is hem passende, dan wel gangbare arbeid te verrichten, gedurende de ongeschiktheid zijn laatstgenoten bezoldiging. Eiseres is met ingang van 1 augustus 1995 als onderwijzeres aangesteld in vaste dienst op de basisschool […] te[…]. Op het tijdstip van de aanvang van dit dienstverband omvatte de betrekking een omvang van 22 uren en 47 minuten per week. Met ingang van 1 augustus 1995 is de aanstelling op 10 oktober 1995 tijdelijk uitgebreid tot en met 30 september 1995 met 8 uren en 42 minuten per week, voor de duur van de vervanging van een collega. Eveneens op 10 oktober 1995 is voornoemde aanstelling met ingang van 1 oktober 1995 uitgebreid tot en met uiterlijk 31 juli 1996. Deze taakuitbreiding is met ingang van 1 augustus 1996 geëindigd. Aangezien eiseres ziek was ten tijde van de beëindiging van de tijdelijke taakuitbreiding, heeft zij verzocht om toekenning van een ziekte-uitkering. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder handhaving van het besluit van 18 maart 1997, deze aanvraag afgewezen. Het geding beperkt zich tot de vraag of eiseres in het onderhavige geval recht heeft op een ziekte-uitkering ingevolge artikel 39, eerste lid, van het BZA. Verweerder ontkent dat, omdat zijns inziens de beëindiging van een tijdelijke taakuitbreiding geen ontslag is in de zin van voornoemd artikel, noch het aflopen van een benoeming in tijdelijke dienst. Eiseres bestrijdt die opvatting en heeft aangevoerd dat het aflopen van een benoeming in tijdelijke dienst ook de beëindiging van een tijdelijke taakuitbreiding omvat, althans dat die beëindiging daarmee gelijk moet worden gesteld. De rechtbank overweegt terzake het volgende. De rechtbank stelt vast dat in het BZA geen definitie is opgenomen van het begrip ontslag. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (verder te noemen: de CRvB) kan onder het begrip ontslag niet tevens worden verstaan de beëindiging van een tijdelijke taakuitbreiding, tenzij in de betreffende wettelijke regeling deze rechtsfiguur uitdrukkelijk onder het begrip ontslag is gebracht, zoals destijds is geschied in hoofdstuk I-H van het Rbpo. Gelet op het vorenstaande is in het onderhavige geval geen sprake van ontslag als bedoeld in artikel 39 van het BZA. De rechtbank is voorts van oordeel dat het aflopen van een benoeming in tijdelijke dienst niet op één lijn kan worden gesteld met de beëindiging van een tijdelijke taakuitbreiding. Zij heeft hierbij acht geslagen op de omstandigheid dat het Rbpo wel de mogelijkheid kende om, naast het geval van ontslag en het aflopen van een benoeming in tijdelijke dienst, in geval van werkloosheid als gevolg van een vermindering van de betrekkingsomvang onder handhaving van het dienstverband een ziekte-uitkering toe te kennen. Voorts wijst zij op de omstandigheid dat bij de beëindiging van een tijdelijke benoeming niet alleen het aantal te werken uren wordt verminderd, maar ook de rechtsbetrekking als zodanig eindigt, terwijl bij de beëindiging van een tijdelijke taakuitbreiding het aantal te werken uren wordt verminderd, maar de aanstelling als rechtsbetrekking blijft bestaan. Mitsdien is evenmin sprake van het aflopen van een benoeming in tijdelijke dienst als bedoeld in artikel 39 van het BZA. De rechtbank wil evenwel niet onvermeld laten, gelijk ook eiseres heeft aangevoerd, dat de tekst van artikel 39 van het BZA, gelet op de volgende passage uit de Nota van Toelichting op het BZA, op zijn minst bevreemding wekt. "Op 2 juli 1993 besloot het kabinet om het overheidspersoneel met ingang van 1 januari 1996 onder de werkingssfeer van de wettelijke werknemersverzekeringen te brengen. Ter toelichting op dit besluit zond de minister van Binnenlandse Zaken op 15 juli 1993 een brief aan de Tweede Kamer. Daarbij werd meegedeeld, dat het hier ging om een systeemwijziging, waarbij de aanspraken van het overheidspersoneel in verband met werkloosheid, ziekte en arbeidsongeschiktheid gescheiden zouden worden in een wettelijk deel en een bovenwettelijk deel. Niet beoogd werd daarmee om het totale niveau van rechten en verplichtingen van het overheidspersoneel in verband met werkloosheid, ziekte of arbeidsongeschiktheid aan te tasten, oftewel de operatie diende kostenneutraal te worden uitgevoerd". In dit verband wijst de rechtbank tevens op hetgeen de gemachtigde van eiseres ter zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank op 3 maart 1998 heeft medegedeeld. "Hij voegt hieraan toe dat hij gisteren telefonisch van een beleidsmedewerker van het USZO heeft vernomen dat naar aanleiding van een overleg tussen de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid en de Minister zou zijn besloten om in toekomstige gevallen bij beëindiging van een tijdelijke taakuitbreiding wel een ziekte- uitkering toe te kennen. De lopende beroepszaken zouden ongemoeid worden gelaten". Verweerder, die niet verschenen was op voormelde zitting, heeft deze stelling van eiseres tot op heden niet weersproken. De rechtbank is, verwijzend naar haar eerder in deze uitspraak gegeven overwegingen, echter van oordeel dat de tekst van de Nota van toelichting in deze geen doorslaggevende rol kan spelen. De enkele omstandigheid dat dit voorschrift in het geval van eiseres in voor haar nadelige zin uitpakt, mag en kan voor de rechter geen aanleiding zijn aan die voorschriften een toepassing te geven die strijdig is met de wetstekst. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 39 van het BZA. Gezien het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat, nu ook anderszins niet is gebleken van feiten of omstandigheden welk aanleiding geven tot vernietiging van het bestreden besluit, verweerder terecht de aanvraag van eiseres om een ziekte-uitkering heeft afgewezen. Met betrekking tot de bezwaarschriftprocedure overweegt de rechtbank ten overvloede nog het volgende. De rechtbank heeft geconstateerd dat verweerder slechts op verzoek van de betrokkene hoort. Volgens naar het oordeel van de rechtbank onverminderd toepasselijke jurisprudentie is het met artikel 7:2, eerste lid, en artikel 7:3 van de Awb weliswaar verenigbaar dat wordt geïnformeerd of de indiener van een bezwaarschrift daarover wenst te worden gehoord, maar mag dat er niet toe leiden dat het bieden van de gelegenheid zich te laten horen afhankelijk wordt gemaakt van een niet in de wet voorziene formaliteit, zoals in casu het binnen een bepaalde termijn reageren op verzoeken van verweerder om (telefonisch) contact op te nemen. Gelet op het vorenstaande is verweerders handelwijze in strijd met artikel 7:2 van de Awb. Aangezien eiseres in het onderhavige geval echter wel is gehoord, ziet de rechtbank geen aanleiding om aan deze constatering verdere consequenties te verbinden. Het beroep van eiseres dient mitsdien ongegrond te worden verklaard. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb. Gezien het voorgaande beslist de rechtbank als volgt. 3. Beslissing. De Arrondissementsrechtbank te Dordrecht, - verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. J. Brand, voorzitter van de meervoudige kamer en mr. B.M. van Dun en mr. A.P. Hameete, rechters, en door de voorzitter en mr. M.C. Woudstra, griffier, ondertekend. De griffier, De voorzitter, Uitgesproken in het openbaar op: 4 december 1998 Afschrift verzonden op: Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende beroep instellen. Het instellen van het beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht, binnen zes weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak.